Noot van de vertaler: Na de in het Engels vertaalde essays Christ as Judge - Man as the Religion of the Gods , The Mystery of Golgotha – The Philosophy of Freedom as a Key to Its Revelation and Knowledge as Mysterium – The Christianization of Human Knowledge volgt nu het eerste essay in het Nederlands. Tezamen met de recente publicatie van de 13-delige grandioze inleiding van Herbert Witzenmann op het boek Het christendom als mystiek feit en the mysteriën der Oudheid van Rudolf Steiner, zijn deze baanbrekend christologische essays uitgegeven als studiemateriaal voor de Pinksterconferentie van het Willehalm Institut. Zoals laatstelijk aangekondigd in mijn Nieuwjaarslezing zal deze bijeenkomst op 27, 28 en 29 mei a.s. in het Elisabeth Vreedehuis te Den Haag in het Nederlands, Engels en Duits plaatsvinden, en wel onder de titel Het Nieuwe Christendom - De Kerstconferentie als dageraad van de 6e cultuurperiode met de bedoeling daarmee een bijdrage te leveren aan het eeuwfeest in 2023 van de Kerstconferentie ter heroprichting van de Antroposofische Vereniging. Afhankelijk van de vraag of de vertalingsrechten (weer) kunnen worden gekregen zal tijdens deze conferentie òf een geautoriseerde vertaling dan wel een interne studie-uitgave gepresenteerd worden van de Antroposofische beschouwingen over het Oude Testament, het Nieuwe Testament en de Apocalyps van Johannes van Valentin Tomberg met als Aanhangsel zijn beschouwing over De Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner.
Er is een filosofisch axioma waaraan men de grootste aandacht moet schenken, omdat de toepassing ervan op het gebied van de kennistheorie ons een diep inzicht kan verschaffen in de mysteries van de wereld. Dit filosofisch axioma drukt de relatie uit van de waarheid tot de vrijheid en van de vrijheid tot de waarheid en kan als volgt worden geformuleerd: Alleen in waarheid is vrijheid te bevatten, alleen in vrijheid is waarheid te doorgronden
Een wezen dat zijn vrijheid niet in waarheid kent, kan er nooit zeker van zijn dat zijn vrijheid niet op zelfbedrog berust. Want waarheid en vrijheid zijn twee kanten van een zelfdoorgrond bestaan dat naar zijn inhoud waar is en naar zijn gedrag vrij is. Als de mens dus de waarheid wil vinden, moet hij haar in vrijheid zoeken en als hij aan de andere kant vrij wil zijn, moet hij zijn vrijheid in waarheid vinden.
De vraag is: Hoe moet de menselijke kennis worden georganiseerd om aan deze vanzelfsprekende eis te voldoen? Welke structuur moet kennis hebben, opdat de mens de waarheid in de vrijheid en de vrijheid in de waarheid kan bezitten?
Voor een denken dat compromissen vermijdt, zijn er in principe slechts drie soorten menselijke kennis mogelijk: Ten eerste is er een zodanige soort kennis denkbaar waarin de waarheid a priori gegeven is. De vraag is nu of met een dergelijk oorspronkelijke kennis van de waarheid menselijke kennis mogelijk zou zijn. Het is niet moeilijk in te zien dat er in dit geval geen vrijheid zou kunnen bestaan. Vrijheid is immers alleen mogelijk wanneer er een kennisinitiatief aanwezig is. En dit laatste kan alleen genomen worden wanneer men de waarheid nog niet kent. Bij een wezen dat de waarheid a priori kent, kan er geen noodzaak ontstaan om deze waarheid te zoeken. Hieruit blijkt duidelijk dat bij een dergelijke vorm van kennis vrijheid volledig uitgesloten is.
De tweede soort kennis zou die zijn waarbij de waarheid in het geheel niet aan de kenniszoeker wordt gegeven. Kan men in dit geval van vrijheid spreken? De mens zou nu weliswaar het grootste kennisinitiatief kunnen ontplooien, maar dit initiatief zou slechts een kwestie van zelfbedrog zijn, want de mens zou in dit geval nooit zijn vrijheid in de waarheid kunnen kennen, omdat de waarheid immers transcendent aan zijn kennis blijft.
De derde soort kennis, die ons in staat stelt zowel de ware vrijheid als de vrije waarheid te bereiken, is aan de wereld voorgesteld in De filosofie van de vrijheid van Rudolf Steiner. Volgens de enige juiste opvatting van Rudolf Steiner is de waarheid weliswaar vanaf het begin immanent in de kennis van de mens, maar is deze immanente waarheid met betrekking tot het menselijke bewustzijn uitgewist. De kennisactiviteit bestaat erin deze uitgewiste inhoud van de waarheid door het menselijke denken weer in het daglicht te brengen. Het is gemakkelijk te zien wat nieuw is in deze derde opvatting, namelijk dat de waarheid in de vrijheid en de vrijheid in de waarheid kan worden begrepen. Want doordat de waarheid aan het begin van de kennis wordt uitgewist, wordt het kennisinitiatief veiliggesteld, doordat de waarheid niettemin immanent blijft aan de kenniszoeker, wordt hem de mogelijkheid gegeven zijn kennisinitiatief in waarheid te voltooien.
Wie de moderne Europese wereldbeschouwingen zorgvuldig bestudeert, zal zich bewust worden van drie verschillende soorten ervan, drie denkwijzen die overeenkomen met de bovengenoemde soorten van kennis, namelijk de Oost-Europese, de West-Europese en de Midden-Europese denkrichtingen. De Oost-Europese en de West-Europese denkrichtingen zijn met elkaar in tegenspraak. [1]
De Midden-Europese denkrichting, die uit het Duitse idealisme is voortgekomen in de vorm van de antroposofie, treedt op als bemiddelaar tussen de beide andere. Bij het bestuderen van de Oost-Europese resp. de Russische denkschool krijgt men de indruk dat er geen echte Russische denker is, met uitzondering van de onechte denkers, de marxisten, die zich niet met de ultieme bestaansvragen heeft beziggehouden. Men ontdekt dat de echte Russische filosofie altijd nogal apocalyptisch en eschatologisch georiënteerd is.
Daar staat tegenover dat deze echte Russische filosofie eigenlijk geen kennistheoretisch uitgangspunt heeft en dus ook geen begin. Zij benadert de waarheid volgens de eerste soort kennis, alsof de waarheid a priori gegeven zou zijn. Men kan zeker niet volhouden dat de Russische filosofie elke West-Europese methodologie volledig negeert. Ook zij maakt gebruik van de systematische West-Europese denkwijze, maar alleen met de bedoeling haar eigen irrationele houding te rechtvaardigen.
Hoe verschillend de Russische filosofische systemen ook mogen zijn, zij bezitten allen een gemeenschappelijke eigenschap: zij missen allen een bewust individueel ik-principe aan het begin van hun kennisweg. En het is alleen dankzij dit verdampte ik-bewustzijn dat de Russische denkers hun vitale gevoel voor het goddelijke universum kunnen behouden. Halfbewust voelen deze denkers aan dat het individuele ik-principe het goddelijke wezen uit het menselijke wereldbeeld moet wegvagen. En om het goddelijke zijn te laten zegevieren in het menselijke wereldbeeld, willen deze Russische denkers het individuele ik-principe uit hun wereldbeeld elimineren. Niet de mens maar God moet aan de basis van hun wereldbeeld staan. En dat is nu precies waar de methodologische onbeholpenheid van de Russische filosofie uit bestaat, namelijk dat zij meent het einddoel van de kennis reeds bij haar aanvang te bezitten. De Oost-Europese resp. Russische filosofie kan daarom worden aangeduid als een filosofie van een einde zonder begin.
De tegenovergestelde kenmerken vertoont de West-Europese filosofie. Deze West-Europese filosofie doet alsof de tweede soort kennis de juiste zou zijn. Voor deze laatste is de waarheid niet gegeven aan de kenniszoeker, zij is transcendent. Daarom gaat deze West-Europese filosofie uit van het beroemde Cartesiaanse gezegde: "Cogito, ergo sum". Geboren uit twijfel, voltooit zij elke volgende stap zorgvuldig en weloverwogen, systematisch en methodologisch. Maar omdat het voorwerp van de kennis onbereikbaar blijkt, veroordeelt zij zichzelf ertoe slechts een begin te maken, zonder enige hoop om ooit het einddoel van de kennis, de waarheid, te bereiken. En meer en meer nieuwe methoden worden door haar gecreëerd, meer en meer nieuwe systemen geconstrueerd, maar het gebruik van deze methoden in deze systemen leidt vaak tot een doel op zich, waarbij de eigenlijke taak van de filosofie, kennis van de waarheid te verwerven, zo goed als vergeten wordt. Men kan deze filosofie dan ook met reden een filosofie van eindeloze beginpunten noemen.
Laten we ons nu afvragen hoe deze twee denkwijzen zich verhouden tot de Midden-Europese filosofie. Het is gemakkelijk in te zien dat deze relatie deels instemmend en deels afwijzend moet zijn. De antroposofie stemt met beide in, in zoverre de West-Europese denkwijze een begin en de Oost-Europese denkwijze een einde heeft. Tegelijkertijd moet de antroposofie beide afwijzen, voor zover de West-Europese denkrichting geen einde en de Oost-Europese denkrichting geen begin heeft. Antroposofie verhoudt zich zo tot beide denkrichtingen, omdat zij zelf op ware vrijheid en vrije waarheid is gebaseerd.
Ware vrijheid en vrije waarheid zijn echter alleen mogelijk wanneer de mens zich aan het begin van zijn weg om kennis te vergaren als een twijfelaar beschouwt, maar aan het einde van zijn weg van kennis God als voltooiing en einddoel stelt.
Om vrij te worden, moet de mens zichzelf eerst een begin geven. En aangezien God aan alle wezens - en dus ook aan de mens - het begin in waarheid geeft, moet de mens, om zichzelf een begin te geven, de goddelijke waarheid uitwissen, haar vergeten. Aangezien hij zijn onafhankelijkheid in de kennis van de waarheid niet kan bevestigen, moet hij dit doen in onwetendheid, in twijfel.
Zo zien we met betrekking tot het uitgangspunt van kennis dat de antroposofie verwant is aan de West-Europese denkwijze. De West-Europese denkwijze mist echter een gevoel dat de Oost-Europese denkwijze bij uitstek bezit, namelijk het gevoel voor metafysische schuld, voor schuld tegenover de uitgewiste waarheid. De West-Europese denkwijze heeft absoluut geen gevoel voor het feit dat in onze twijfel een God begraven ligt die door ons is gedood. En daarom ziet de West-Europese denkwijze de goddelijke waarheid als iets absoluut transcendents en ontstaat er in haar dus geen streven naar boetedoening van het vergaarde schuldgevoel tegenover de waarheid. Dit gevoel van metafysische schuld voor de waarheid is echter het beste bewijs dat er een door ons gedode God in ons denken berust. En tegelijkertijd schept dit gevoel van metafysische schuld in ons een impuls om deze schuld voor de waarheid te verzoenen en de God te doen herrijzen door een zelfopofferende zelfverloochening.
In dienst van deze impuls moeten wij aan het einde van ons wereldbeeld bereid zijn God te stellen en niet langer de mens, want alleen wanneer wij God stellen als een ideaal en een einddoel van de hele weg van kennis, alleen dan kan onze vrijheid in waarheid worden voltooid. Waar dus de mens en niet God aan het begin van onze kennis staat, staat aan het einde ervan God en niet langer de mens.
En in dit streven naar zelfverloochening is de antroposofie weer verwant aan de Oost-Europese filosofie en niet meer aan de West-Europese filosofie. Het wezenlijke verschil tussen beide bestaat daarin, dat de Russische geest reeds aan het begin van de kennis deze zelfverloochening wil beoefenen, terwijl de antroposofie haar pas als einddoel van de kennis stelt. Zo krijgt het hele kennisproces in de antroposofie een religieus-morele betekenis en wordt het een mysterium van schuld en boetedoening.
Zo begrepen plaatst de antroposofie zich in het midden tussen beide tegenstellingen en maakt hun hogere synthese in een al-menselijke totale wereldbeschouwing mogelijk door de Oost-Europese filosofie een begin en de West-Europese filosofie een einde te geven. Voor zover de religieus-morele zin van de antroposofie in haar denken immanent blijft, kan de antroposofie door de West-Europese denkwijze begrepen worden, voor zover het denken in de antroposofie een religieus-morele zin krijgt, kan de religieus ingestelde Oost-Europese denkwijze geen reden meer hebben om dit antroposofische denken af te wijzen. Maar daarmee is de betekenis van deze religieus-morele opvatting van dit kennisproces niet beperkt Een verder doordringen in de geheimen van dit kennisproces geeft ons de mogelijkheid om het hele gebied van de menselijke kennis te kerstenen.
Indien wij namelijk het aldus aangeduide kennisproces nader willen bestuderen, rijzen in ons drie vragen die alle betrekking hebben op de aard van dit kennisproces. En juist deze drie vragen zullen ons de sleutel kunnen verschaffen tot het diep-christelijke mysterium van de zelfkennis.
[1] Het filosofische cultuurlandschap van Europa is natuurlijk sinds deze studie van bijna een eeuw geleden veranderd, precies aan te geven hoe, en dus in hoe ver deze beschouwing nog geldt, gaat boven de huidige kennis van de vertaler uit, maar dunkt hem toch niet wezenlijk veranderd. Over een beschouwing van de auteur over de christelijke ofwel Goetheanistische en geesteswetenschappelijke, oriëntaalse en Amerikaanse vrijheidsopvatting, zie het hoofdstuk “Over de vrijheid in de geest als grondslag voor de ontplooiing van de persoonlijkheid” uit deel II van diens werk over De Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner.