woensdag 9 februari 2022

1. KENNIS ALS SCHULD EN BOETEDOENING - De kerstening van de menselijke kennis

Noot van de vertaler: Na de in het Engels vertaalde essays Christ as Judge - Man as the Religion of the Gods The Mystery of Golgotha – The Philosophy of Freedom as a Key to Its Revelation and Knowledge as Mysterium – The Christianization of Human Knowledge volgt nu het eerste essay in het Nederlands. Tezamen met de recente publicatie van de 13-delige grandioze inleiding van Herbert Witzenmann op het boek Het christendom als mystiek feit en the mysteriën der Oudheid van Rudolf Steiner, zijn deze baanbrekend christologische essays uitgegeven als studiemateriaal voor de Pinksterconferentie van het Willehalm Institut.  Zoals laatstelijk aangekondigd in mijn Nieuwjaarslezing zal deze bijeenkomst op 27, 28 en 29 mei a.s. in het Elisabeth Vreedehuis te Den Haag in het Nederlands, Engels en Duits plaatsvinden, en wel onder de titel Het Nieuwe Christendom - De Kerstconferentie als dageraad van de 6e cultuurperiode met de bedoeling daarmee een bijdrage te leveren aan het eeuwfeest in 2023 van de Kerstconferentie ter heroprichting van de Antroposofische Vereniging.  Afhankelijk van de vraag of de vertalingsrechten (weer) kunnen worden gekregen zal tijdens deze conferentie òf een geautoriseerde vertaling dan wel een interne studie-uitgave gepresenteerd worden van de Antroposofische beschouwingen over het Oude Testamenthet Nieuwe Testament en de Apocalyps van Johannes van Valentin Tomberg met als Aanhangsel zijn beschouwing over De  Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner.  

Robert Jan Kelder,
Willehalm Instituut, Amsterdam, 9 februari 2022, 
laatst geüpdatet 2 april, 2022

* * *

Er is een filosofisch axioma waaraan men de grootste aandacht moet schenken, omdat de toepassing ervan op het gebied van de kennistheorie ons een diep inzicht kan verschaffen in de mysteries van de wereld. Dit filosofisch axioma drukt de relatie uit van de waarheid tot de vrijheid en van de vrijheid tot de waarheid en kan als volgt worden geformuleerd: Alleen in waarheid is vrijheid te bevatten, alleen in vrijheid is waarheid te doorgronden

                Een wezen dat zijn vrijheid niet in waarheid kent, kan er nooit zeker van zijn dat zijn vrijheid niet op zelfbedrog berust. Want waarheid en vrijheid zijn twee kanten van een zelfdoorgrond bestaan dat naar zijn inhoud waar is en naar zijn gedrag vrij is. Als de mens dus de waarheid wil vinden, moet hij haar in vrijheid zoeken en als hij aan de andere kant vrij wil zijn, moet hij zijn vrijheid in waarheid vinden.

                De vraag is: Hoe moet de menselijke kennis worden georganiseerd om aan deze vanzelfsprekende eis te voldoen?  Welke structuur moet kennis hebben, opdat de mens de waarheid in de vrijheid en de vrijheid in de waarheid kan bezitten?

                Voor een denken dat compromissen vermijdt, zijn er in principe slechts drie soorten menselijke kennis mogelijk: Ten eerste is er een zodanige soort kennis denkbaar waarin de waarheid a priori gegeven is. De vraag is nu of met een dergelijk oorspronkelijke kennis van de waarheid menselijke kennis mogelijk zou zijn.  Het is niet moeilijk in te zien dat er in dit geval geen vrijheid zou kunnen bestaan. Vrijheid is immers alleen mogelijk wanneer er een kennisinitiatief aanwezig is. En dit laatste kan alleen genomen worden wanneer men de waarheid nog niet kent. Bij een wezen dat de waarheid a priori kent, kan er geen noodzaak ontstaan om deze waarheid te zoeken. Hieruit blijkt duidelijk dat bij een dergelijke vorm van kennis vrijheid volledig uitgesloten is.

                De tweede soort kennis zou die zijn waarbij de waarheid in het geheel niet aan de kenniszoeker wordt gegeven. Kan men in dit geval van vrijheid spreken? De mens zou nu weliswaar het grootste kennisinitiatief kunnen ontplooien, maar dit initiatief zou slechts een kwestie van zelfbedrog zijn, want de mens zou in dit geval nooit zijn vrijheid in de waarheid kunnen kennen, omdat de waarheid immers transcendent aan zijn kennis blijft.

                De derde soort kennis, die ons in staat stelt zowel de ware vrijheid als de vrije waarheid te bereiken, is aan de wereld voorgesteld in De filosofie van de vrijheid  van Rudolf Steiner. Volgens de enige juiste opvatting van Rudolf Steiner is de waarheid weliswaar vanaf het begin immanent in de kennis van de mens, maar is deze immanente waarheid met betrekking tot het menselijke bewustzijn uitgewist. De kennisactiviteit bestaat erin deze uitgewiste inhoud van de waarheid door het menselijke denken weer in het daglicht te brengen. Het is gemakkelijk te zien wat nieuw is in deze derde opvatting, namelijk dat de waarheid in de vrijheid en de vrijheid in de waarheid kan worden begrepen. Want doordat de waarheid aan het begin van de kennis wordt uitgewist, wordt het kennisinitiatief veiliggesteld, doordat de waarheid niettemin immanent blijft aan de kenniszoeker, wordt hem de mogelijkheid gegeven zijn kennisinitiatief in waarheid te voltooien.

                Wie de moderne Europese wereldbeschouwingen zorgvuldig bestudeert, zal zich bewust worden van drie verschillende soorten ervan, drie denkwijzen die overeenkomen met de bovengenoemde soorten van kennis, namelijk de Oost-Europese, de West-Europese en de Midden-Europese denkrichtingen. De Oost-Europese en de West-Europese denkrichtingen zijn met elkaar in tegenspraak. [1]

                De Midden-Europese denkrichting, die uit het Duitse idealisme is voortgekomen in de vorm van de antroposofie, treedt op als bemiddelaar tussen de beide andere. Bij het bestuderen van de Oost-Europese resp. de Russische denkschool krijgt men de indruk dat er geen echte Russische denker is, met uitzondering van de onechte denkers, de marxisten, die zich niet met de ultieme bestaansvragen heeft beziggehouden. Men ontdekt dat de echte Russische filosofie altijd nogal apocalyptisch en eschatologisch georiënteerd is.

                Daar staat tegenover dat deze echte Russische filosofie eigenlijk geen kennistheoretisch uitgangspunt heeft en dus ook geen begin. Zij benadert de waarheid volgens de eerste soort kennis, alsof de waarheid a priori gegeven zou zijn. Men kan zeker niet volhouden dat de Russische filosofie elke West-Europese methodologie volledig negeert. Ook zij maakt gebruik van de systematische West-Europese denkwijze, maar alleen met de bedoeling haar eigen irrationele houding te rechtvaardigen.

                Hoe verschillend de Russische filosofische systemen ook mogen zijn, zij bezitten allen een gemeenschappelijke eigenschap: zij missen allen een bewust individueel ik-principe aan het begin van hun kennisweg. En het is alleen dankzij dit verdampte ik-bewustzijn dat de Russische denkers hun vitale gevoel voor het goddelijke universum kunnen behouden. Halfbewust voelen deze denkers aan dat het individuele ik-principe het goddelijke wezen uit het menselijke wereldbeeld moet wegvagen. En om het goddelijke zijn te laten zegevieren in het menselijke wereldbeeld, willen deze Russische denkers het individuele ik-principe uit hun wereldbeeld elimineren. Niet de mens maar God moet aan de basis van hun wereldbeeld staan. En dat is nu precies waar de methodologische onbeholpenheid van de Russische filosofie uit bestaat, namelijk dat zij meent het einddoel van de kennis reeds bij haar aanvang te bezitten. De Oost-Europese resp. Russische filosofie kan daarom worden aangeduid als een filosofie van een einde zonder begin.

De tegenovergestelde kenmerken vertoont de West-Europese filosofie. Deze West-Europese filosofie doet alsof de tweede soort kennis de juiste zou zijn. Voor deze laatste is de waarheid niet gegeven aan de kenniszoeker, zij is transcendent. Daarom gaat deze West-Europese filosofie uit van het beroemde Cartesiaanse gezegde: "Cogito, ergo sum". Geboren uit twijfel, voltooit zij elke volgende stap zorgvuldig en weloverwogen, systematisch en methodologisch.  Maar omdat het voorwerp van de kennis onbereikbaar blijkt, veroordeelt zij zichzelf ertoe slechts een begin te maken, zonder enige hoop om ooit het einddoel van de kennis, de waarheid, te bereiken. En meer en meer nieuwe methoden worden door haar gecreëerd, meer en meer nieuwe systemen geconstrueerd, maar het gebruik van deze methoden in deze systemen leidt vaak tot een doel op zich, waarbij de eigenlijke taak van de filosofie, kennis van de waarheid te verwerven, zo goed als vergeten wordt. Men kan deze filosofie dan ook met reden een filosofie van eindeloze beginpunten noemen.

Laten we ons nu afvragen hoe deze twee denkwijzen zich verhouden tot de Midden-Europese filosofie. Het is gemakkelijk in te zien dat deze relatie deels instemmend en deels afwijzend moet zijn.  De antroposofie stemt met beide in, in zoverre de West-Europese denkwijze een begin en de Oost-Europese denkwijze een einde heeft. Tegelijkertijd moet de antroposofie beide afwijzen, voor zover de West-Europese denkrichting geen einde en de Oost-Europese denkrichting geen begin heeft. Antroposofie verhoudt zich zo tot beide denkrichtingen, omdat zij zelf op ware vrijheid en vrije waarheid is gebaseerd.

                Ware vrijheid en vrije waarheid zijn echter alleen mogelijk wanneer de mens zich aan het begin van zijn weg om kennis te vergaren als een twijfelaar beschouwt, maar aan het einde van zijn weg van kennis God als voltooiing en einddoel stelt.

                Om vrij te worden, moet de mens zichzelf eerst een begin geven.  En aangezien God aan alle wezens - en dus ook aan de mens - het begin in waarheid geeft, moet de mens, om zichzelf een begin te geven, de goddelijke waarheid uitwissen, haar vergeten. Aangezien hij zijn onafhankelijkheid in de kennis van de waarheid niet kan bevestigen, moet hij dit doen in onwetendheid, in twijfel.

                  Zo zien we met betrekking tot het uitgangspunt van kennis dat de antroposofie verwant is aan de West-Europese denkwijze.  De West-Europese denkwijze mist echter een gevoel dat de Oost-Europese denkwijze bij uitstek bezit, namelijk het gevoel voor metafysische schuld, voor schuld tegenover de uitgewiste waarheid. De West-Europese denkwijze heeft absoluut geen gevoel voor het feit dat in onze twijfel een God begraven ligt die door ons is gedood.  En daarom ziet de West-Europese denkwijze de goddelijke waarheid als iets absoluut transcendents en ontstaat er in haar dus geen streven naar boetedoening van het vergaarde schuldgevoel tegenover de waarheid.  Dit gevoel van metafysische schuld voor de waarheid is echter het beste bewijs dat er een door ons gedode God in ons denken berust. En tegelijkertijd schept dit gevoel van metafysische schuld in ons een impuls om deze schuld voor de waarheid te verzoenen en de God te doen herrijzen door een zelfopofferende zelfverloochening.

                In dienst van deze impuls moeten wij aan het einde van ons wereldbeeld bereid zijn God te stellen en niet langer de mens, want alleen wanneer wij God stellen als een ideaal en een einddoel van de hele weg van kennis, alleen dan kan onze vrijheid in waarheid worden voltooid. Waar dus de mens en niet God aan het begin van onze kennis staat, staat aan het einde ervan God en niet langer de mens.

                En in dit streven naar zelfverloochening is de antroposofie weer verwant aan de Oost-Europese filosofie en niet meer aan de West-Europese filosofie. Het wezenlijke verschil tussen beide bestaat daarin, dat de Russische geest reeds aan het begin van de kennis deze zelfverloochening wil beoefenen, terwijl de antroposofie haar pas als einddoel van de kennis stelt. Zo krijgt het hele kennisproces in de antroposofie een religieus-morele betekenis en wordt het een mysterium van schuld en boetedoening.

                Zo begrepen plaatst de antroposofie zich in het midden tussen beide tegenstellingen en maakt hun hogere synthese in een al-menselijke totale wereldbeschouwing mogelijk door de Oost-Europese filosofie een begin en de West-Europese filosofie een einde te geven. Voor zover de religieus-morele zin van de antroposofie in haar denken immanent blijft, kan de antroposofie door de West-Europese denkwijze begrepen worden, voor zover het denken in de antroposofie een religieus-morele zin krijgt, kan de religieus ingestelde Oost-Europese denkwijze geen reden meer hebben om dit antroposofische denken af te wijzen. Maar daarmee is de betekenis van deze religieus-morele opvatting van dit kennisproces niet beperkt Een verder doordringen in de geheimen van dit kennisproces geeft ons de mogelijkheid om het hele gebied van de menselijke kennis te kerstenen.

                Indien wij namelijk het aldus aangeduide kennisproces nader willen bestuderen, rijzen in ons drie vragen die alle betrekking hebben op de aard van dit kennisproces. En juist deze drie vragen zullen ons de sleutel kunnen verschaffen tot het diep-christelijke mysterium van de zelfkennis.



[1] Het filosofische cultuurlandschap van Europa is natuurlijk sinds deze studie van bijna een eeuw geleden veranderd, precies aan te geven hoe, en dus in hoe ver deze beschouwing nog geldt, gaat boven de huidige kennis van de vertaler uit, maar dunkt hem toch niet wezenlijk veranderd. Over een beschouwing van de auteur over de christelijke ofwel Goetheanistische en geesteswetenschappelijke, oriëntaalse en Amerikaanse vrijheidsopvatting, zie het hoofdstuk “Over de vrijheid in de geest als grondslag voor de ontplooiing van de persoonlijkheid” uit deel II van diens werk over De Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner 


 

2. HET MYSTERIUM VAN ZELFKENNIS - Een innerlijk testamentarisch keerpunt

De eerste vraag die in ons opkomt bij het nadenken over het kennisproces heeft een oorzakelijk karakter en kan als volgt worden geformuleerd:

Wat zijn de oorzaken die leiden tot een vervaging van de totale ideeënwereld in  ons wereldbeeld?

De tweede vraag heeft een fenomenologische betekenis, zij betreft een vraag van zelfreflectie en kan als volgt geformuleerd worden:

Onder welke omstandigheden worden wij ons bewust van de religieus-morele                    betekenis van onze kennis?

De derde vraag is gericht tot een toekomst, zoals de eerste tot een verleden en de tweede tot een heden. Zij heeft een teleologische betekenis en kan als volgt worden geformuleerd:

Welke middelen moeten wij aanwenden, opdat de ideële inhoud in ons weer kan                worden opgewekt?

                De eerste van deze drie vragen betreft het probleem van onze metafysische schuld. Door deze vraag te stellen, zoeken wij eigenlijk niets anders dan de gevallen van de door ons vergaarde schuld te onderkennen, die oorzaken die ons ertoe brengen het geestelijk universum in ons te vergeten. Want de onwetendheid is bij deze notie van kennis een groter raadsel dan het weten. En niet moeten wij ons afvragen hoe wij komen tot het punt iets te weten, maar eerst moet de vraag ons bezighouden hoe wij komen tot het punt iets niet te weten. In onze zelfkennis kunnen wij ervaren dat de contouren waarop wij bij het begin van de kennis stuiten, hun oorsprong vinden in onze verbondenheid met een aards, lichamelijk organisme. Het is het aardse lichaam dat het universum in ons verduistert en dat ons scheidt van ons ware wezen. Dit ware wezen moet door deze verbondenheid met het aardse lichaam om te beginnen zichzelf ervaren als een onwetende, een twijfelaar.

                Als gevolg daarvan wordt ook de hele wereld door dit ware wezen in ons ervaren als een probleem, als een raadsel en ervaart dit wezen zelf deze twijfel als een impuls die het dwingt dit raadsel van de wereld op te lossen. Dit raadsel ontstaat door onze verbondenheid met het aardse lichaam en moet vanuit een speciaal gezichtspunt worden opgelost. En het is alleen door deze verbondenheid met het lichaam dat het ware wezen in ons een stadium bereikt van vrije zelfbevestiging in onwetendheid.

                Nu kan men zich afvragen hoe deze verbondenheid met een aards lichaam tot stand komt. Op welke manier voelt ons ware geestelijke wezen zich ertoe aangezet om zich met de aardse lichamelijkheid te verbinden en de wereld vanuit zijn gezichtspunt te beschouwen?

                Als wij onszelf met deze vraag voor ogen willen observeren, zullen wij ons in onszelf bewust worden van nog een ander, een derde wezen, dat noch een geestelijk, noch een lichamelijk wezen is, maar een intermediair tussen beide. Het is namelijk het psychische principe in ons dat een bijzondere belangstelling aan de dag legt voor de perceptuele wereld die door het lichaam wordt overgebracht. En het is ook dit psychische principe in ons dat het hogere principe, de geest in ons, aan de perceptuele wereld ketent door de geest ertoe aan te zetten in deze perceptuele wereld te ontwaken en er zich bewust van te worden. Maar we kunnen ook verder vragen, we kunnen ons ook afvragen waarom dit psychische principe ertoe wordt aangezet een belangstelling voor de perceptuele wereld te ontwikkelen. Om deze vraag juist te kunnen beantwoorden, moeten we uitgaan van een andere vraag.  Wij moeten ons afvragen hoe ons wereldbeeld eruit zou zien, als wij er niet toe gebracht waren de wereld te beschouwen vanuit het standpunt van onze lichamelijkheid.

                Ja, dan zouden wij inderdaad wezenheden zijn waarvan de kennis zou zijn georganiseerd volgens het eerste type van kennis. De waarheid zou dan zonder ons toedoen gegeven zijn. Het is echter in de wereld zo, dat een dergelijk organisme niet zomaar kan worden uitgeschakeld, wanneer er andere krachten opduiken. Neen, zij blijven ook bestaan, ofschoon hun oorspronkelijke richting door het opkomen van een nieuwe kracht wordt gewijzigd.

                Dat is ook het geval met de oorspronkelijke kennis van de waarheid. Door de verschijning van die kracht die ons met onze lichamelijkheid verbindt, wordt de oorspronkelijke kennis niet geëlimineerd, maar wel getransformeerd: Van een bewust schouwen van de waarheid, wordt het een onbewuste bereidheid om diezelfde waarheid te zoeken. De waarheid blijft immanent aanwezig in dezelfde menselijke geest, maar niet in de vorm van een visioen, maar in de vorm van een kennisimpuls. Deze omvorming van de oorspronkelijke kennis in een streven naar kennis kan grafisch worden weergegeven wanneer men de kracht die vandaag in de kennis werkzaam is, in twee andere krachten verdeelt, in een horizontaal werkzame kracht van de oorspronkelijke kennis en een verticaal werkzame kracht van boven naar beneden, de kracht van de zelfbevestiging die zich via het aardse lichaam tracht te bevredigen. Zou dus alleen de horizontaal werkzame kracht werkzaam zijn, dan zou de mens weliswaar een kennend, maar geen zelfstandig strevend wezen; zou daarentegen alleen de van boven naar beneden gerichte verticale kracht werkzaam zijn, dan zou de mens in de afgrond van de volledige bewusteloosheid moeten vallen. Maar omdat alle twee krachten werkzaam zijn, verloopt de ontwikkeling in de richting van hun resultaten: De afdaling in de afgrond  van onwetendheid wordt op afstand gehouden door de horizontaal actieve kracht en voltrekt zich geleidelijk, in fasen, waarbij de fasen overeenkomen met de drie elementaire krachten die inherent zijn aan de menselijke natuur. In deze drievoudige fase van zelfbevestiging biedt het lichaam de plaats waar de mens ten eerste zijn willen, ten tweede zijn voelen en ten derde zijn denken onafhankelijk kan maken.

                En elk van deze overgangsfasen naar onafhankelijkheid komt overeen met de opheffing van een bepaald deel van het universum dat in de mens aanwezig is. Door zijn wil via het lichaam te bevestigen, doodt de mens in zichzelf de kosmische wil, door zijn gevoel te bevestigen, doodt hij het kosmische leven, door zijn denken als zijn eigendom te bevestigen, doodt hij het kosmische denken in zichzelf. Zo wordt het aardse lichaam van de mens de plaats waar de goddelijke Logos driemaal de dood moet ondergaan, zo wordt hij het graf van God. Daar hebben we een oorzakelijke keten die leidt tot het uitwissen van de oorspronkelijke ideële inhoud van de oorspronkelijke universele kennis. Een kracht van zelfbevestiging dwingt onze ziel en de met haar verbonden geest om onder te duiken in het lichaam, om door haar krachten de hele ideeënwereld uit te wissen en in onwetendheid het kennisinitiatief te ontwikkelen. 

                Wil men nu in de gekarakteriseerde kennistheoretische omstandigheden leven, wil men ze zich voorstellen als levende zielskrachten, dan bloeien daaruit als bloemen uit de staf van Aäron krachtige symbolen waarin wij de figuren uit de Bijbel herkennen.

                Zoals bij een restauratie van oude heiligenbeelden de oorspronkelijke kenmerken zichtbaar worden uit het stof van voorbije eeuwen, zo worden ook krachtige wereldhistorische Bijbelse figuren achter de abstracte verbanden van onze kennisactiviteit zichtbaar.

                Zo herkennen wij in ons geestelijk wezen dat drager was van de oorspronkelijke kennis - dat deze echter in zichzelf had uitgewist door zich met het lichaam te vereenzelvigen - het Bijbelse Adam-principe in zoverre dat het de Bijbelse Adam is, die vanaf het begin het geestelijk universum in zich draagt, maar dit door de zondeval heeft moeten verbeuren.

                Het tweede principe in ons, het principe van de ziel, die innerlijk verbonden is met de geest, met Adam en die zijn lot deelt, kan door ons worden ervaren als het Eva-principe, in zoverre dat het onze ziel is die de slapende Adam wekt, zodat ook hij van de Boom der Kennis kan proeven.

                Het derde principe, namelijk dat van het zelfbevestigingsvermogen, dat verticaal werkzaam is, kan door ons worden ervaren als de kracht van de slang, van Lucifer. Want het is Lucifer, die het oorspronkelijke kennisorganisme van de mens verandert door de ziel en de geest onafhankelijk te maken. Zo openbaart onze kennis zich, wanneer wij onderzoek doen naar de oorzaken van onze onwetendheid, als een herhaling van de zondeval van de mens.

                Op elk moment van ons bewuste leven roept de verleider onze ziel, Eva, op om te proeven van de vruchten der kennis. Op elk moment wekt de verleidde ziel, Eva, de slapende geest, Adam in ons, en reikt hem de vrucht van de Boom der Kennis aan, opdat hij ervan zou proeven. En Adam, de geest in ons, volgt de stem van zijn verleidster, de ziel, Eva, en beiden worden verbannen uit het paradijs van de oorspronkelijke wijsheid en moeten zich hullen in de lederen kleren van de aardse lichamelijkheid.

                Op soortgelijke wijze kan men zich ook in de tweede vraag verdiepen door te trachten zich bewust te worden van de omstandigheden waaronder wij de religieus-morele betekenis van kennis kunnen ontdekken.

                Dit werd voor ons mogelijk door tijdens de kennisactiviteit onze aandacht te richten op onszelf als kennend wezen en ons als het ware onder te dompelen in de dispositie die het kennisproces in ons teweegbrengt. Verdiept in zelfreflectie moeten wij onze eigen stem horen, de stem van het eigen verlangen naar de waarheid, de stem van schuld en boete in onze diepten.          

                Voor dit doel moest de wereld voor ons een woestenij worden, een woestijn van eenzaamheid. En alleen in deze woestenij kunnen wij ons bewust worden van onze kennisimpuls, die gewoonlijk onbewust werkzaam is.

                Deze zelfbewustwording van de kennisimpuls is tegelijkertijd een bewustzijn van schuld tegenover het verleden en een streven naar een bekering tegenover de toekomst. In het heden echter ervaart deze kennisimpuls zichzelf als de stem van het geweten, de stem van de roeper in de eenzaamheid en die tot ons spreekt over het mysterium van schuld en boetedoening. Dus wat is de kennisimpuls? Het is de van zichzelf bewust geworden stem van de roeper in de eenzaamheid, het Johannes de Doper principe in onze kennis! Ook wij zijn verplicht om naar deze stem van Johannes de Doper in ons te luisteren, ons te bekeren en van de toekomst te verwachten wat door onze schuld in het verleden verloren is gegaan. Zo beleven wij in dit proces van zelfbewustwording van de gewoonlijk onbewust actieve kennisimpuls als het ware een innerlijk testamentarisch keerpunt op het gebied van zelfkennis.

                En nu willen wij ook onze derde vraag aan de orde stellen. Wanneer wij ons nu de vraag willen stellen, welke middelen moeten worden aangewend om de waarheid te doen ontwaken, dan zullen wij zien dat deze middelen lijnrecht tegenover de oorzaken staan. Werd namelijk het uitwissen van de waarheid in onze natuur veroorzaakt door de kracht van onze Luciferische zelfbevestiging, het ontwaken van diezelfde waarheid kan alleen worden bereikt wanneer deze oorzaken worden weggenomen door een tegengestelde kracht.

                In plaats van zelfbevestiging dient de mens,  als hij bereid is de uitgewiste waarheid te doen ontwaken, zelfopoffering te beoefenen. Zoals hij aan het begin van zijn weg van zelfkennis tegen zichzelf mocht zeggen: "Niet de Logos, maar ik in mij", zo dient hij in de toekomst, aan het einde van zijn weg van zelfkennis, tegen zichzelf te zeggen: "Niet ik, maar de Logos in mij". En zoals de zelfbevestiging geleidelijk en in fasen verloopt, zo dient ook de zelfopoffering geleidelijk en in fasen te verlopen. Zoals we reeds hebben vermeld, kent het verwerven van de onafhankelijkheid van de mens drie stadia: Ten eerste verovert de mens de onafhankelijkheid van zijn willen, het vermogen om eigenzinnig te handelen, ten tweede verovert de mens het vermogen om zelfstandig te voelen, wat tot uitdrukking komt in het vermogen om te spreken en ten derde maakt de mens ook zijn gedachteleven zelfstandig en wordt hij op deze wijze de schepper van deze gedachtewereld. Dezelfde drie stadia dienen door ons te worden doorlopen op de weg van zelfopoffering in omgekeerde volgorde, namelijk: het stadium van het afstand doen van ons eigen denken, het stadium van het afstand doen van ons eigen voelen en het stadium van het afstand doen van ons eigen willen. [1] De aard van deze drie stadia kan worden uitgedrukt in drie gezegden:

        Mogen niet mijn gedachten door mij heen schijnen, maar het denken van de Logos.
        Moge niet mijn gevoel mij verwarmen, maar het leven van de Logos.
        Moge niet mijn wil mij bekrachtigen, maar de wil van de Logos.

Alleen wanneer aan alle drie smeekbeden is voldaan, kan de Logos in ons ontstaan. De eerste smeekbede heeft betrekking op onze ziel, Eva, die het onbaatzuchtige denken van de Logos in bezit neemt doordat zij Adam, de geest in ons, verleidt en hem vanuit de hogere regionen mee naar beneden trekt in de lichamelijkheid. Maar nu moet de ziel, Eva, zich bekeren; in plaats van Adam, de geest, te verleiden, dient zij hem zijn onschuld terug te geven. Zij dient hem als het ware van boven te ontvangen en baren en hem in onschuld op te voeden. En dat is nu juist de aard van de occulte scholing, namelijk dat de ziel zich bekeert, onbaatzuchtig en altruïstisch wordt in het nastreven van kennis en rijp wordt voor het in zichzelf baren van het hogere principe. En dit pasgeboren hogere principe moet één geheel worden met de aardse ik-heid, met het gevallen principe en haar eigen leven universaliseren door haar persoonlijke onschuld, zodat ook de tweede smeekbede vervuld kan worden. "Niet mijn gevoel moge mij verwarmen, maar het leven van de Logos.”

                Dit zijn de middelen waarmee een verrijzenis van de waarheid in de mens bereikt dient te worden. En deze middelen kunnen worden geïllustreerd in levende zinnebeelden, net zoals wij reeds hebben gedaan met betrekking tot de oorzaken van onze schuld. Maar deze keer moeten we de zinnebeelden niet uit het Oude maar uit het Nieuwe Testament halen. Laten wij om te beginnen vragen hoe wij de tot zelfopoffering geneigde ziel moeten noemen, een ziel die naar de hemel gericht is en die niet ontvangt van beneden, zoals Eva, maar van boven; een ziel die bereid is geestelijk te baren en te lijden, zoals zij vroeger als Eva baarde en aards leed onder de pijnen van de bevalling. Waarlijk, zulk een ziel die geestelijk ontvangt, is niet langer Eva, maar de draagster van de goddelijke waarheid, Sophia.

                En wie is deze onschuldige geest die uit de maagdelijke ziel, uit Sophia, geboren dient te worden en in onschuld te worden opgevoed? Het zal juist zijn wanneer wij hem aanduiden als het principe van de Nieuwe Adam, als het principe van de Nathanische Jezus. En precies zoals de Nathanische Jezus zich gedraagt tegenover de Salomonische Jezus, gedraagt de pasgeboren spiritualiteit van de Nieuwe Adam zich tegenover de gelouterde eigen wil van de aardse ik-heid. Het uit Sophia geboren, onschuldig deel van onze geestelijke natuur moet zich vrijwillig verenigen met de schuldbeladen, door het lijden van de aardse ervaring getransfigureerde ik-heid. Het hoge principe van de Nathanische Jezus moet in ons de hoogste resultaten aanvullen van de aardse kennis die aangeduid kan worden als het principe van de Salomonische  Jezus. En dit uit de gelouterde ziel, Sophia, geboren en met de onschuld van de kennis bereden Nathanische Jezus principe moet door de zelfreflectie van de geestelijke doop gewijd worden aan een opstandingsmissie.  Alleen dan kan ook de derde smeekbede vervuld worden. En alleen dan openbaart de Logos zich in de mens niet alleen als Kennis van de Waarheid (Sophia) en niet alleen als Leven van de Waarheid (Nathanische  Jezus), maar als de Waarheid zelf in haar eigen essentie. Pas dan openbaart de Logos Zichzelf als Christus, als Degene Die het vernietigde fantoom deed herrijzen, als Degene Die in het fantoom herrees.

                Zo spreekt de Logos in dit stadium van zelfkennis in de mens zijn eeuwige Naam uit en op deze wijze vindt de ontmoeting met Christus plaats.              

                Deze ontmoeting met Christus kan echter pas dan plaatsvinden wanneer onze geest, gelouterd door het lijden van de kennis, zijn hoogste offer brengt en zoals de geest van Zarathustra voor de doop sterft in Christo, de woorden vervullend: "Niet ik maar Christus in mij".

                Zo overtuigen wij onszelf, door onze abstracte notie op het gebied van de menselijke kennistheorie te verlevendigen, dat de hele geschiedenis van de wereld zich in microkosmos herhaalt. In de zelfkennis van ieder mens kunnen de Oude Adam en Eva, Lucifer, Johannes de Doper, Sophia, de Nathanische en de Salomonische  Jezus en tenslotte de Opgestane worden aanschouwd. En omdat dat zo is, moet het ook begrijpelijk zijn waarom wij de diepe mysteries van het historisch proces zo volkomen intuïtief kunnen doorgronden en zelfs zelfstandig kunnen staven.

                Hier zal slechts één voorbeeld worden gegeven, dat ons echter kan aantonen op welke wijze wij door onze zelfkennis de mysteriën van de wereldgeschiedenis kunnen doorgronden. Hierboven werd gezegd dat ook in het rijk van de menselijke kennis beide Jezus-principes een rol moeten spelen, het principe van de Nathanische en het principe van de Salomonische  Jezus. In de zelfkennis is deze vereniging van de twee Jezus-principes verklaarbaar, in die zin dat zij beide twee helften zijn van één en hetzelfde wezen, namelijk van de menselijke geest.  En de zin van deze vereniging is, dat het onschuldige Jezus-principe het Salomon-Jezus-principe zijn universaliteit geeft en tegelijk het aardse lot van dit Salomon-principe op zich neemt.

                Als wat zich in de wereldgeschiedenis afspeelt nu in microkosmos terug te vinden is in de zelfkennis, dan moeten we aannemen dat dezelfde redenen aan de basis liggen van de vereniging van de twee evangelische Jezuskinderen. Wanneer wij ons in deze vraag verdiepen, komen wij op een mysterie dat ook betrekking heeft op het Salomonische Jezuskind. Wij weten dat de Salomonische Jezus voorbestemd was om de aardse drager van het Christuswezen te worden. Daartoe moest hij echter verschijnen als vertegenwoordiger van het gehele menselijke geslacht. Maar dit was alleen mogelijk op voorwaarde dat hij het hele karma van de mensheid op zich nam. Hij moest zich schuldig voelen voor dit karma van de mensheid. Nu weten we echter dat de Nathanische  Jezus in het geheel geen karma bezat. Daarom kon hij als zodanig geen verantwoordelijkheid dragen voor het karma van het menselijke geslacht. En juist daarom moest hij zich verbinden met het Ik van Zarathustra, de Zarathustra individualiteit op zich nemen, want door zich te verbinden met de Zarathustra individualiteit, belastte hij zich met de schuld van de mensheid. En hier wordt het grote Zarathustra-mysterie onthuld. De opname van de individualiteit van Zarathustra door de Nathanische Jezus zou deze laatste nooit kunnen maken voor het karma van de mensheid als Zarathustra niet de grondlegger was van het karma van de mensheid. Maar wie is de stichter van het karma van de mensheid? Dat is Adam.

                En de individualiteit van Zarathustra is niemand anders dan dat van de eerste en grootste mens van het menselijke geslacht, de stichter van het karma van de mensheid, Adam.

                Nu zal het ook begrijpelijk blijken hoe en waarom de vereniging van de twee Jezuskinderen tot stand kwam. Nooit zouden zij een eenheid hebben kunnen vormen, indien zij niet vanaf het begin twee helften waren van één en hetzelfde wezen, namelijk van het homogene Adam-wezen.

                Uit dit voorbeeld zien wij hoe op wonderbaarlijke wijze zelfkennis de wereldgeschiedenis voor ons verlicht. Alle mysteries zijn gegrift in ons eigen kennispotentieel. Ook in ons voltrekt zich op elk moment het mysterie van de zondeval; ook in ons kan zich op elk moment het mysterie van het Nieuwe Testament voltrekken.

___________________________
[1] Zie ook het paragraaf 3. "De zeven beden van het Onze Vader als een weg naar een nieuwe lotsverhouding met God de Vader" uit hoofdstuk VI van Valentin Tombergs Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament waar het drievoudig afstand doen i.s.m. het Onze Vader uitgelegd wordt. 

3. CHRISTUS IN DE WERELDGESCHIEDENIS - De zelfkennis van de mens en van de gehele mensheid is een afgrondelijk christelijk mysterium

Een verdieping in de religieus-morele betekenis van zelfkennis brengt ons tot het punt dat we tegen onszelf moeten zeggen: Wij zijn schuldig aan het drievoudig doden van de waarheid in ons wereldbeeld en wij moeten deze schuld opnieuw verzoenen door een eveneens drievoudige zelfopoffering. En zoals dit geschiedt in onze zelfkennis, zo geschiedt het ook in de wereldgeschiedenis, voor zover het de zelfkennis is van het hele menselijke geslacht.  Zoals de wereldgeschiedenis in de zelfkennis van de mens is ingebed, zo zijn in de geschiedenis van de mensheid alle stadia van de zelfkennis van de mens vervat.

                Ook daarin vinden wij een aan Lucifer toe te schrijven drievoudige onafhankelijkheidsgroei die geleidelijk naar de Ahrimanische afgrond leidt. Ook daarin houdt de impuls tot zelfbezinning van de Doper de wacht in het dodelijke inferno van een ahrimanische woestijn die met het oog op een verleden lijdt onder een schuldig geweten en met het oog op een toekomst een wil tot wederopstanding bevestigt, een drievoudige weg naar de wederopstanding .

                En net zoals wij het doel van zelfkennis niet zouden kunnen bereiken, indien wij ons in de duisternis van de onwetendheid niet bewust zouden worden van onze eigen idealen, zo zou de gehele mensheid haar zending niet kunnen volbrengen, indien zij zich niet te midden van de Ahrimanische onwetendheid bewust zou worden van haar grote ideaal, de al-menselijke Christus. Want het grote ideaal van een al-menselijke zelfkennis is niemand anders dan Christus, zoals Hij ook het hoogste ideaal is van een persoonlijke zelfkennis.[1]

                En zoals wij tot nu toe ernaar gevraagd hebben wat Christus betekent voor de wereldgeschiedenis, kunnen wij ook ernaar vragen wat de wereldgeschiedenis betekent voor Christus. Wanneer men met deze vraag in het achterhoofd de geschiedenis van het vijfde tijdperk volgt, wordt men zich ervan bewust dat deze geschiedenis tot aan het tijdstip van de aardse openbaring van Christus een geschiedenis van de langzame dood van Christus is. Deze langzame dood van Christus in de wereldgeschiedenis, in het wereldbeeld van de mensheid vertoont namelijk ook drie stadia die overeenstemmen met de drie stadia van het al-menselijke verkrijgen van onafhankelijkheid.

                Om deze dood van het grote ideaal van de mensheid in de zelfkennis van de mensheid beter te kunnen begrijpen, moet men ophelderen wat ons willen, ons voelen en ons denken eigenlijk zijn. Dan zullen wij tot onszelf moeten zeggen dat de goddelijke wil, die in het wereldbeeld van de mensheid gedood wordt, in wezen een wijsheid van de sterren is. De wijsheid van de eerste hiërarchie, die zich openbaart door het sterrenschrift, heerst in dit willen. En als wij dus in staat zouden zijn de kosmische wil van de door ons gedode Logos waar te nemen, dan zou de hele wijsheid van de sterren voor ons toegankelijk worden. Het was deze majestueuze wijsheid van de sterren die in de eerste na-Atlantische, in de oude Indische cultuur van de Rishis tot bloei zou komen. Daarom kan met het oog op deze majestueuze Indische cultuur worden gezegd dat het Christus was Die Zich in die tijd door deze kroonluchters van de eerste hiërarchie openbaarde. Maar aangezien het vijfde na-Atlantische tijdperk een soort wereldbeschouwelijke herhaling is van de geschiedenis van de gehele mensheid, en aangezien in de oud-Indische cultuur de Luciferische verzoeking moest worden herhaald, waren de oude Indiërs als gevolg van deze verzoeking helaas niet in staat Christus te aanschouwen. Doordat het leven van de wil onafhankelijk was geworden, moest het kosmische leven zich voor de blikken van de oude Indiërs verbergen. Zo moest Christus, voordat Hij op aarde stierf, eerst op de sterren sterven. Dat was Zijn eerste bovenaardse dood.

                En zoals achter de menselijke wil de wijsheid van de sterren van de eerste hiërarchie heerst, zo heerst achter het menselijk gevoel de wijsheid van de zon van de tweede hiërarchie. Deze wijsheid van de zon werd geopenbaard door de oud-Perzische cultuur van Zarathustra. In die tijd kon Christus op de zon ervaren worden. Op de zon, in de veelheid van de tweede hiërarchie, openbaarde Ahura Mazdao-Christus zich aan de oude Perzische ingewijde. Echter, het lichtvolle Iran werd overwonnen door het duistere Turan. Ahriman behaalde een overwinning op Ahura Mazdao-Christus. Zo moest Christus ook sterven op de zon. En dit was Zijn tweede bovenaardse dood.

                En zoals de wijsheid van de sterren van de eerste hiërarchie zich verbergt achter de menselijke wil en achter het menselijk gevoel de wijsheid van de zon, zo verbergt de wijsheid van de planeten waardoor de derde hiërarchie wordt geopenbaard, zich achter het menselijke denken.  Deze wijsheid van de planeten van de derde hiërarchie werd onderkend door de leidende volkeren van de derde na-Atlantische cultuur, namelijk door de Babyloniërs en de Egyptenaren. De door deze volkeren geschapen astrologie was een openbaring van de mysteriën van de derde hiërarchie, waardoor Christus in die tijd werkzaam was. En men kan dus zeggen dat Christus in die tijd op de planeten leefde.

                Het stilvallen van deze openbaring van de planeten wordt beschreven in een scène van het vierde mysteriëndrama van Rudolf Steiner. De jonge Egyptenaar die in de wijsheid van de planeten moest worden ingewijd, kan het niet opbrengen de Logos op de planeten te aanschouwen, in plaats daarvan aanschouwt hij in bovenzinnelijke beelden zijn eigen aardse lichaam. Op deze wijze werd ook de wijsheid van de sterren ontoegankelijk. Christus moest ook op de planeten de dood ondergaan, zoals Hij in India op de sterren en in Perzië op de zon dat lot moest ondergaan. En dit was Zijn derde bovenaardse dood.

                Het totaal godvergeten, dode wereldbeeld van de mensheid werd nu de enige plaats waar God nog kon worden aanschouwd en gehoord en waar men zich nog bewust kon worden wat de mensheid door het verwerven van haar onafhankelijkheid God heeft aangedaan.

                Zo moest God voor de vierde maal en ditmaal op aarde de dood ondergaan om aan de mensheid haar ware verhouding tot de Logoswezenheid te openbaren. [2]  

                Door Zijn aardse dood maakt Christus een einde aan de weg van de al-menselijke schuld tegenover de goddelijke waarheid. Het is schokkend om te beseffen hoe juist door deze aardse dood Christus Lucifer en Ahriman tegenspreekt. Want zowel Lucifer als Ahriman achtten het onmogelijk dat de goddelijke waarheid zich op aarde zou kunnen openbaren. Die wereld namelijk, waarin de mensheid na de drievoudige dood van Christus vertoefde, was al geen werkelijke wereld meer, maar een uit en uit illusionair wereldbeeld. Hoe kon Christus nu in dit illusionaire wereldbeeld verschijnen, Hij die Zich immers alleen in de waarheid kan openbaren?

                Als de zon in de duisternis zou neerdalen, dan zou óf de duisternis als zodanig moeten verdwijnen óf de zon zou zelf moeten uitdoven - zo zouden beide tegenmachten tegen zichzelf kunnen zeggen:

                "Als de zon nu zou uitdoven dan zou dat betekenen dat de duisternis machtiger is dan het licht," rekende Ahriman voor. "Zou aan de andere kant de duisternis wijken voor het licht, dan zou dat betekenen dat het licht toch niet in staat is in de duisternis waar de mensheid vertoeft aanwezig te zijn," rekende Lucifer.

                En beide tegenmachten concludeerden daaruit dat Christus niet in de mensheid kon verschijnen. En niettegenstaande is Christus binnengetreden in het illusionaire wereldbeeld waar Hij, volgens de overtuiging van zijn tegenstanders, niet kan zijn, en toch verschijnt Hij in dit wereldbeeld in een zodanige vorm dat de aangewezen tegenspraak wordt weerlegd.

                Want Hij treedt binnen in het aardse, illusionaire wereldbeeld in een vorm die een ware uitdrukking is voor Zijn afwezigheid in deze wereld. Hij is niet in deze illusionaire wereld en toch is Hij erin. Hij is stil en toch spreekt Hij door Zijn stilte tot allen. Want uiteindelijk is Christus pas in deze dode wereld gekomen toen Hij stierf aan het kruis van Golgotha. En juist door deze dood werd de ware verhouding van de waarheid tot deze dode wereld duidelijk. De Logos kan in deze wereld van dood alleen maar dood aan het kruis hangen. In een wereld van dood kan de waarheid alleen worden aanschouwd in de vorm van de dood.

                Daarom is het beeld van de Logos, gekruisigd in de wereld van de dood, een beeld dat het sterkst tot het menselijk geweten spreekt. Dit beeld van de Gekruisigde wordt echter gevolgd door een ander, nog krachtiger beeld, namelijk dat van de Opgestane. En zoals in het beeld van de Gekruisigde tot uitdrukking komt wat de mensheid God heeft aangedaan in haar zelfkennis, zo komt in het tweede beeld, in het beeld van de Opgestane, tot uitdrukking wat de mensheid Christus in de toekomst zal aandoen. Christus zal in het Nieuwe Testament in de mensheid herrijzen op dezelfde wijze als Hij in het Oude Testament in de mensheid is gestorven.

                Waarlijk, de verrijzenis van Christus in Palestina is het diepste en hoogste mysterium in de wereldgeschiedenis.  Dit mysterium is zo diep dat de mensheid, om het te doorgronden, een lange, lange weg van Nieuwtestamentische zelfoverwinning zal moeten gaan. De mensheid moet zelf verrijzen om de verrijzenis van Christus te kunnen begrijpen, want alleen door een verrijzenis van de waarheid in de mensheid kan de waarheid van de verrijzenis door de mensheid ervaren worden. De kennis van de waarheid van de opstanding is immers tegelijk ook een opstanding van diezelfde waarheid, zodat alleen in een daad van opstanding van de waarheid de inhoud van deze waarheid - het mysterium van de opstanding - kan worden doorgrond.  Want de verrijzenis is niets anders dan de volledige zelfkennis van het menselijke geslacht en als zodanig het resultaat van een werkelijkheid in wording.  Het is iets zonder precedent, een nieuwe schepping, een energieke verbinding van de mensheid met haar hoge ideaal, met haar Ik, met Christus.

                En om deze vereniging met het grote ideaal van de mensheid te bereiken, moet de mensheid de drievoudige weg van zelfopoffering bewandelen. Want de verrijzenis van Christus in de mensheid moet ook drie stadia hebben, waarvan de volgorde tegengesteld moet zijn aan de drie stadia van Zijn bovenaardse dood.

                Christus zal dus in de vijfde na-Atlantische cultuur herrijzen in de wijsheid van de derde hiërarchie, die wij nu reeds als Zijn etherische openbaring mogen verwachten. De tijd is reeds nabij dat Christus zal herrijzen op de planeet aarde.

                In het zesde cultuurtijdperk, wanneer de wijsheid van de zon van de tweede hiërarchie, de wijsheid van Zarathoestra weer zal verschijnen, zal Christus op de zon herrijzen. En tenslotte zal in het zevende cultuurtijdperk Zijn verrijzenis ook in de eerste hiërarchie, op de sterren, kunnen plaatsvinden.

                Zo zal alles wat in de tijd vóór Christus gestorven is, in de tijd na Christus weer kunnen herrijzen en zal de kosmische dood van Christus gevolgd worden door Zijn kosmische herrijzenis. En dat alles is slechts een inhoud van de al-menselijke zelfkennis, waarvan wij de sleutel kunnen vinden in onze eigen zelfkennis. Want waarlijk, de zelfkennis van de mens en van de gehele mensheid is een afgrondelijk christelijk mysterium, op de grond waarvan zich het axioma bevindt:

        "Alleen in waarheid is vrijheid te bevatten,
        alleen in vrijheid kan waarheid worden doorgrond."



[1] Zie daartoe deel III “Christ is the Most Lightfull and Most Meaningful Ideal of the Whole of Mankind” van het essay “Christus als rechter” uit deze reeks in het Engels is vertaald.

[2] Zie ook Valentin Tombergs De vier offers van Christus en Zijn Wederkomst in de etherische wereld.

1. KENNIS ALS SCHULD EN BOETEDOENING - De kerstening van de menselijke kennis

Noot van de vertaler:  Na   de in het Engels vertaalde essays   Christ as Judge - Man as the Religion of the Gods   ,  The Mystery of Golgot...